'Long-term recidivism studies show that desistance is the norm', zo stelt onderzoeker Karl Hanson (lezers van onze nieuwsbrief kennen hem misschien als de auteur van heel wat kwantitatief onderzoek bij seksuele daders). Criminologie-stagiaire Linde Vanmechelen selecteerde zijn artikel uit 2018.

 

Het strafblad biedt enig zicht op het gedrag van een individu in het verleden, en specifiek dàt gedrag dat enige vorm van schade heeft berokkend aan een ander individu of aan de samenleving in het algemeen. We weten inmiddels dat eerder gesteld gedrag een goede voorspeller is van gedrag in de toekomst. 

Het bijhouden van dat soort informatie, ondergebracht in een document dat ‘opvraagbaar’ is, kan terecht worden ingezet als een instrument ten behoeve van preventie. Maar staat er geen tijdslimiet op de ‘bruikbaarheid’ of de ‘voorspellende waarde’ van het strafblad? Deze vraag is nauw verweven met onderzoek rond desistance, of het (proces van) stoppen met delicten plegen.

Hoewel het onmogelijk is om uit te maken of iemand nooit zal recidiveren, is het wel mogelijk in te schatten wanneer het recidiverisico even laag is als het risico dat een willekeurig individu een eerste delict pleegt. In de literatuur wordt dit de ‘desistance-drempel’ genoemd. In algemeen criminologisch onderzoek (zie bijvoorbeeld Bushway et al., 2011) concludeert men dat de meerderheid van de daders op een gegeven moment effectief onder de desistance-drempel duikt en dus geen groter risico vormt dan de doorsnee burger. Voor seksuele daders lijkt een gelijkaardige trend waargenomen te worden: “[…] the amount of time-free required to cross the desistance threshold for individuals with a history of sexual crime is similar to that for individuals with a history of nonsexual crime” (Hanson, 2018, p.1342). Hanson spreekt hier overigens van een periode van 10 jaar. Uitzonderingen daargelaten, vormen de meeste seksuele daders na die 10 jaar niet méér risico om een nieuw seksueel delict te plegen dan de doorsnee burger. De voordelen van dadergerichte interventies vallen dan weg en het voorzetten ervan wordt bijgevolg moeilijk te verantwoorden.

Als desistance de norm blijkt te zijn, waarom leeft het idee dan dat seksuele recidive een haast onvermijdelijk gegeven is? Hanson (2018) wijst hier naar de beschikbaarheidsheuristiek. Als we moeten inschatten hoe groot de kans is dat iets zal voorvallen, dan baseert ons brein zich op het gemak waarmee we ons zulke gebeurtenissen kunnen voorstellen, en ons voorstellingsvermogen wordt sterk beïnvloed door de informatie die we dagelijks tegenkomen (nieuwsberichten, internet, films, persoonlijke verhalen). Hoe non-recidive er zou kunnen uitzien is niet altijd duidelijk of zichtbaar; vandaar de inschattingsfout. Het voorstellingsvermogen van clinici wordt ook gevoed door wat ze zien in de dagelijkste praktijk. Omdat clinici, werkend vanuit het risicoprincipe, vooral in contact komen met daders met een matig en hoog risico (in vergelijking met de daders die een laag risico vertonen), meent Hanson (2018) dat ‘clinicians tend to overestimate the extent to which typical mental health problems are chronic and difficult to treat’ (p.1344).

De bevindingen met betrekking tot de desistance-drempel doen aansporen om uiterst voorzichtig om te gaan met veroordelingen van meer dan tien jaar geleden. Dat ‘stoppen met delictgedrag’ meer de norm lijkt dan uitzondering doet ook nadenken over de finaliteit van behandeling: “Rather than trying to change “offenders” into something that they are not, effective rehabilitaiton can be seen as supporting destistance processes that are naturally occurring and already present to some degree.” (Hanson, 2018, p. 1344).

 

Referentie:
Hanson, R.K. (2018). Long-term recidivism studies show that desistance is the norm. Criminal Justice and Behavior, 45(9), 1340–1346.